30 mei 2007

SB

Mijn sportblessure is niet meer. Gisteren heb ik het park weer onveilig gemaakt. Op mijn nieuwe hardloopschoenen, in de regen en met paars hoofd. Heerlijk!

21 mei 2007

Trots

Een hele lange stilte op dubbelklikken, waarom? Tja..

Maar weer eens in het toetsenbord om te tikken. Over hardlopen! Geïnspireerd door Rodehond en Lieke, kan ik niet achter blijven.

Ik beken, ik loop hard. Nou ja, ik slof. Ik slof sinds twee maanden drie keer in de week door het Vondelpark. Dat doe ik niet omdat ik het leuk vind, zoals sommige mensen. Ook gezondheid zegt mij weinig. Nee, ik slof enkel en alleen omdat ik nu toch-echt-verdomme-en-wel-voor-mijn-dertigste-een-fatsoenlijke-confectiemaat-wil-hebben-waardoor-ik-kleding-kan-dragen-zonder-uitpuilende-vertrollen.

Ik leende hardloopschoenen van L., L. gaf mij een schema en vol goede moed begon ik. De eerste keren waren uitermate genant. Het hele park vol mensen die mij allemaal nakeken. En niet omdat ik er zo fier en elegant uitzag. Ik negeerde de blikken en kwakte professioneel een klodder door kauwgom kunstmatig opgewekt spuug richting het terras van het Blauwe Theehuis. (Ik rook en heb een enorm droge mond tijdens het sloffen)

Maar het sloffen ging met de week beter, het hoofd werd minder rood. Helaas duurde dat niet lang. Want net als jij en je lichaam gewend zijn aan drie minuten, moet je er tien. Nu ben ik niet meer rood, maar paars en dat blijf ik nog makkelijk tot een uur na het sloffen.

Gelukkig motiveert het schema mij enorm, niet te vergeten het wekelijkse applaus van L. en F. als ik weer een paar minuten langer kan sloffen. Nu heb ik dat alles echter niet meer nodig: Ik heb een blessure. Mijn schenen zijn pijnlijk van het lopen op schoenen met te weinig demping. Daarnaast trek ik mijn teen te hoog op tijdens het sloffen, vertelde de dame van Run2Day mij vanmiddag. Het maakt me allemaal niet uit, want ik heb geen gewone blessure, neen mensen, ik heb een heuse SPORTBLESSURE.

Ik heb een sportblessure, dus ik sport. Zelden ben ik zo trots op mezelf geweest.

23 maart 2007

Wonen tussen Sesamstraat en de Grotemensenwereld

‘Hoe oud ben jij?’ Een onschuldige vraag van mijn onschuldige, kleine nichtje. Ze houdt haar ogen strak gericht op het vel papier dat voor haar op tafel ligt. Zorgvuldig kiest ze de kleuren voor haar tekening. ‘Raad eens’, zeg ik. Ze kijkt op, met een schuin hoofd. Rimpeltjes in haar voorhoofd. Ze denkt even diep na en waagt dan een poging. ‘Eh…86?’ Twee grote vragende ogen staren me aan.

Zelden vond ik een situatie denk ik zo grappig en ernstig tegelijkertijd. Een angstig besef drong zich op. Ik. Ben. Oud. Althans, in de beleving van mijn nichtje. Voor haar behoor ik tot de categorie Sesamstraatfiguren die er alleen maar wonen om verhaaltjes voor te lezen. Ja, vanaf nu ben ik er een, ’n echte ‘GROTE MENS’.

Toen ik enkele weken geleden mijn kamer in Amsterdam betrok, vroeg mijn moeder me of ik niet eens toe was aan een waarlijk huis, in plaats van ‘zo’n studentenkamer’. Ik was immers ‘al bijna dertig’, wist ze terloops toe te voegen aan haar het-wordt-tijd-dat-je-eens-volwassen-wordt-betoog.

Help? Eind december werd ik 26. Zes-en-twin-tig. Ok, helemaal van harte ging het niet. Op de eerste plaats houd ik niet van even getallen en bovendien is elk jaar boven de 25 inderdaad een stap dichter bij de dertig. Maar zo’n vaart loopt het nou ook weer niet, lijkt me. En toch bekruipt me zo nu en dan een onbehaaglijk gevoel. Alsof ik ineens haast heb met de dingen.

Hinkend op twee benen – het ene nog studerend, het andere werkend – heb ik het idee dat ik allerlei beslissingen moet nemen. Ik moet een Toekomst uitstippelen. En snel ook, nu het nog kan. Want voor je het weet ben ik de dertig gepasseerd, heb ik teveel wel gewild maar niet gedaan en praat ik onherroepelijk in termen van ‘de jeugd van tegenwoordig’ en ‘vroeger, toen er nog guldens waren en alles anders was’. En vertel ik mijn kleine nichtje met waterige ogen over ‘toen ik zou oud was als jij…’

Jakkes. Soms wil ik gewoon weer met mijn duim in mijn mond op de bank voor de teevee zitten, Sesamstraat kijken. Met om iedere vinger een Nibbit. En voorgelezen worden door Paula. Want die zit er nog steeds in. Misschien word je in Sesamstraat wel nooit ècht oud, bedenk ik me. Hoewel, zelfs mijn favoriete kinderprogramma viert dit jaar zijn dertigste verjaardag…


21 maart 2007

Bay City Rollers

Sommige schrijvers of muzikanten kun je beter alleen lezen, of horen. Maar niet zien. Vaker dan me lief is boeten woordkunstenaars nogal eens in aan genialiteit zodra hun hoofd op televisie verschijnt en ze beginnen te praten. Martin Bril bijvoorbeeld (die ik eigenlijk liever niet wil zien én niet wil horen). Of Jan Mulder.

Ook bezit een real-life exemplaar soms maar weinig van de aantrekkingskracht die je de verzonnen held zomaar had toegedicht, omdat hij nou eenmaal klinkt als de zwerver-met-gitaar of leest als de foute-edoch-aandoenlijke-en-zorgzame man. Neem nou Donavon Frankenreiter. Of Kluun. Stante pede neem ik terug dat ik ooit heb geroepen de auteur van Komt een vrouw bij de dokter wel eens in de Pilsvogel te willen ontmoeten.

Anders is het bij de Bay City Rollers, de Schotse band uit de jaren zeventig. Sinds een tranentrekkende scène in Love Actually, snik ik me regelmatig onbeschaamd (ja, echt) door een verdrietige bui heen op hun Bye Bye Baby. Vandaag zag ik voor het eerst hoe de heren er destijds uitzagen. Toegegeven, recente beelden durf ik niet aan. Maar zeg nou zelf, zijn ze niet fantastisch?

20 maart 2007

Ome Kunstenaar

Veertien dagen was hij van de wereld geweest. Gezopen als een ketter. ‘Ja…’, verzucht hij. ‘Ik heb het allemaal weer meegemaakt, ik heb een vrouw gekust, goede gesprekken gevoerd over kunst en cultuur, ’s nachts eieren gebakken. En ik heb zelfs gedanst, in zo’n rijtje.’ Ter illustratie ‘host’ mijn oom in zijn eentje voorbij de stoel van mijn 94-jarige oma, aan wie dit verlate, eenzame carnavalstafereel geheel voorbij gaat.

Noem het katholieke hypocrisie, voor sommigen schept de Bourgondische Brabantse carnaval een tijdelijke, geestelijke heilzaamheid. Mijn oom vierde de lof der zotheid uitbundig als nooit tevoren, keek diep in het glaasje en vond op de bodem weer even waarin hij zo sterk gelooft. Het gevoel van totale vrijheid. Voor een schilder als hij het begin van ieder geslaagd doek en de enige voorwaarde voor zijn kunstenaarsbestaan. Samen met alcohol dan. ‘Want daar ga ik beter van schilderen.’

Boven hem, in de bescheiden bejaardenwoning van mijn oma, hangt een schilderij van eigen makelij. En op het tafeltje naast de bank staat het geboortekaartje dat hij ontwierp voor een van zijn kleinkinderen. Een beetje tegen wil en dank, want schilderen in opdracht druist regelrecht tegen de wetten van de artistieke vrijheid in. Maar voor een dochter conformeert ook de meest eigenzinnige kunstenaar zich soms.

‘Opa, je was mijn verjaardag vergeten’, had zijn kleindochter hem laatst terecht gewezen. ‘Ja kind, opa had teveel pilsjes op’, gaf hij grif toe. Want eerlijke kinderen verdienen de waarheid. ‘Oh…mama zei wijntjes’, brabbelde het meisje vrolijk verder. ‘Wanneer gaan wij samen pilsjes drinken, opa?’ had ze lachend gevraagd, terwijl ze met haar hand een onzichtbaar glas naar haar mond bracht.

Het liefst is hij alleen, mijn kunstenaarsoom met kluizenaarstrekjes. Op al te bezorgde kinderen of meelevende vrienden zit hij niet te wachten. De onregelmatige, maar jarenlange periodes van veel drank hebben zijn broze lichaam grondig aangetast. Eten doet hem pijn. En toch, liever geen liefde en belangstelling dan het gevoel te worden beknot door sociale controle. Maar bij het verhaal van zijn kleindochter glimmen zijn ogen en lacht zijn gezicht.

Iedere zondag zit hij hier, op hetzelfde plekje in de bank van mijn oma. Zo ook vandaag. Hij bladert wat door de Libelle, kijkt naar buiten, schenkt met licht trillende hand koffie in voor mama en mij. Hij praat over kunst, cultuur en geschiedenis. Over rijtjeshuismoeders en ambities. Over de burgerlijkheid van zijn geboortegrond en de anonimiteit van mijn nieuwe stad Amsterdam, waar het soms fijn toeven moet zijn.

‘Hoe gaat het met de liefde?’, wil hij weten. Oh oh. De onvermijdelijke vraag op familiebezoekjes. Maar uit zijn mond klinkt ze toch anders. ‘Of nee, misschien bedoel ik meer het verlangen’, nuanceert hij. Ik grijns en antwoord schalks dat ik sinds mijn stage het toonbeeld van braafheid ben. Weliswaar niet zonder verlangen, maar weinig wilde uitspattingen in de grote stad. Een lachsalvo klinkt van de bank.

Vlak voor ik wegga krabbelt hij nog wat op papier. Zijn adres. In een onleesbaar kunstenaarshandschrift, uiteraard. Of ik nou eindelijk eens een Intermediair opstuur, want hij wil wel eens lezen wat ik zoal schrijf. En hij belooft me een ets, zoals hij weken geleden mijn moeder beloofde om voor mij zijn mooiste schilderij te maken. ‘Dat is hij vast alweer vergeten’, zegt mama als we naar de auto lopen. Maar dat geeft niet.

13 maart 2007

Streepjesdoden

Jezelf merken met een 'streepjescode' om je familie de ellende te besparen uren in een rij overledenen naar jouw lijk te moeten zoeken. Een toenemend aantal Iraakse mannen tatoeëert het lichaam, om identificatie te vergemakkelijken als ze worden vermoord.

Brr. Ik krijg het er koud van. En kan iemand me vertellen waarom dit gruwelijke nieuws in de kranten slechts een kortje waard is?

04 maart 2007

Andrej Skolni

Het is gebeurd. Mijn journalistenhart is gestolen. Andrej heet hij, Andrej Skolni. Geen exotisch uitziend sujet met donkerbruine manen, gitzwarte ogen, hippe gympen en een gitaar. Nee. Andrej Skolni is Rus, atletisch, in de veertig, kaal en draagt een snor. En hij schrijft. Over kamelen uit Kalmukkië, over ingesneeuwde, desolate dorpen en over doodgevroren oudjes.

In zijn stuk De vrije krant irriteert omdat hij bestaat vertelt NRC Handelsblad-correspondent Coen van Zwol de geschiedenis van Andrej Skolni, een journalist die wekelijks de bevolking van het dorp Maina voorziet van lokaal nieuws, in zijn twaalf pagina's tellende nieuwsblad Onze Krant. Het vreugdeloze Maina (gelegen 'in de Wolga-regio Oeljanovsk, geboortegrond van Lenin en altijd ontevreden') is met zijn onafhankelijke pers, een levende onder de vele ten dode opgeschreven Russische dorpen. Skolni's krant concurreert er met de staatskrant De Leninist.

Van Zwol schreef Andrej Skolni recht mijn hart in. 'In de barre winter sneeuwde het gehucht Skripino in en vergat iedereen de weg naar het dorp te vegen. Skolni hoorde dat en waadde vier kilometer tot zijn middel door de sneeuw om te kijken het het ervoor stond met de zes stokoude inwoners van Skripino. Niet best, zo bleek.' Journalistiek in haar puurste vorm, want de mooiste verhalen liggen nog altijd op straat, zo bewijzen zowel Van Zwol als Skolni hier.

In goed 1000 woorden verhaalt Van Zwol over dromen in duigen en het creëren van kansen. Maar ook over de waarde van het hebben van een vrije pers. Hij verbeeldt op kleurrijke wijze een bijna grijze alledaagsheid in een relaas over een gewone man die, week in week uit, schrijft voor een publiek dat niet verder wil lezen dan de grenzen van het eigen dorp. Een moedig journalist ook, die zijn vrije pen in feite in gevangenschap hanteert, wetende dat het rayonhoofd bij machte is op ieder willekeurig moment de stekker uit zijn levenswerk te trekken.

Eigenlijk schrijft van Zwol niet alleen over Skolni, maar ook over zichzelf. Twee journalisten in twee totaal verschillende werelden. Maar allebei op zoek naar hetzelfde journalistieke goud: de verhalen die het verdienen om verteld te worden.